Retour aux articles →

De sociaaldemocratie en de Vreemden in Vlaanderen (1987-2009)

Dit artikel wil geen overzicht geven van het sociaaldemocratische beleid met betrekking tot de vreemden. Dat beleid was vooral onderwijs- en arbeidsmarktbeleid en het was steeds consequent gericht op kansenverhoging, opname en integratie. Wat ik in deze bijdrage probeer te vatten is de wijze waarop de sociaaldemocratische partij de ontmoeting van haar electoraat en achterban met de vreemden heeft beleefd en mee heeft vorm gegeven. Hoe werd de vreemde opgenomen in het vertoog, in de sociaal-symbolische tekst waarmee een partij haar electoraat, haar beleid en een visie op de samenleving met elkaar probeert te verbinden. Heeft dat vertoog de vreemden minder vreemd gemaakt of daarentegen verder van de inboorlingen vervreemd? Heeft dat verhaal het electoraat van de sociaaldemocratische partij van die partij vervreemd?

1987-1991: wie duikt daar nu plots op!

Tussen 1965 en 1985 is het aantal vreemdelingen in de Belgische bevolking sterk gestegen, van bij de 450.000 tot bij de 900.000. “Vreemdelingen” in die statistiek zijn inwoners die de Belgische nationaliteit niet hebben. “Vreemden” in het dagelijkse taalgebruik heeft een andere betekenis en omvat bijvoorbeeld ook de mensen van Turkse en Marokkaanse origine die de Belgische nationaliteit wel hebben. Die statistiek geeft dus slechts bij benadering een idee van de periode tijdens dewelke onze samenleving van een relatief homogene naar een meer diverse is geëvolueerd. Op de twintig jaar tussen ’65 en ’85 werd menige buurt sociologische getransformeerd, soms grondig. Die evolutie is niet snel op het beeldscherm van de samenleving verschenen. Gedurende vele jaren waren de politieke partijen relatief blind voor de spanningen en de problemen waarvan men in de loop van de jaren negentig zou beseffen dat zij zich in vele buurten en in de levens van vele mensen hadden voorgedaan. Het was daarom bij de verkiezingen van 24 november 1991 een hard ontwaken voor de socialistische partij. In de parlementsverkiezingen zakte zij plots en onverwacht van 24,2 naar 19,4%. Zij verloor zowat één vijfde van haar aanhang. In die verkiezingen steeg het Vlaams Blok (nu Vlaams Belang) voor het eerst boven de 10% uit. Die stembusgang ging de geschiedenis is als “Zwarte Zondag”. Achteraf bleek uit verkiezingsonderzoek dat een niet onaardig deel van de arbeidersachterban van de sociaaldemocraten naar de extreemrechtse partij was overgestapt. Vooral arbeiders en laaggeschoolden deden dat. Uit onderzoek bleek tevens dat dit werd gemotiveerd door onder meer een negatieve houding ten opzichte van de vreemden Zie verschillende bijdragen in M. Swyngedouw, J. Billiet, A. Carton & R. Beerten (red.), Kiezen is verliezen, onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Acco, Leuven, 1993… Terwijl dikwijls, zoals ook in de voorgaande zinnen, wordt gesproken van het vertrek van de “arbeiders” is het dan sociologisch al overduidelijk dat stemgedrag en houdingen vooral worden bepaald door het onderwijsniveau en niet door een status als die van arbeider.

1991-1995: flinks!

Op Zwarte Zondag werd duidelijk dat de socialistische partij nagenoeg blind was geweest voor de gevoelens van haar achterban. Het groeiende ongenoegen, de problematiek van groeiende diversiteit werd niet of alleszins onvoldoende onderkend. Na Zwarte Zondag groeide de SP langzaam naar een geïntegreerde aanpak die duidelijk vorm kreeg onder het voorzitterschap van Louis Tobback en waarmee in 1995 naar de verkiezingen werd getrokken. Die aanpak steunde op een reeks uitgangspunten. Ten eerste, werd er van uitgegaan dat groeiende diversiteit bijna altijd en overal leidt tot spanningen en dat er tijd en rust nodig zijn om opname in de samenleving, integratie en wederzijdse aanpassing mogelijk te maken. Men kan dus best niet te veel over dat probleem polemiseren. Door er een expliciet thema van te maken, loopt men een groot risico in de kaart van extreemrechts te spelen. De opname moet in de eerste plaats worden bevorderd door onderwijs- en arbeidsmarktbeleid, liefst gericht op alle kansarmen zodat de vreemden ook worden meegenomen zonder van hen het expliciete doelwit van dat beleid te maken. Ten tweede, moest de verloren achterban van arbeiders en laaggeschoolden worden aangesproken op een positieve manier, over iets dat hen nauw aan het hart ligt en dat ook kan worden beschouwd als behorend tot de “core business” van een socialistische partij: sociale zekerheid, pensioenen, ziekteverzekering en de integriteit van de verzorgingsstaat (die toen onder neoliberaal vuur lag). Ten derde, werd ervan uitgegaan dat het etnocentrisme van de laaggeschoolden, dat zo pijnlijk zichtbaar was geworden in de analyses van de verkiezingsuitslag van ’91, geen geïsoleerde houding was, maar deel uitmaakte van een complex van houdingen, samen met onveiligheidsgevoelens, malaise over de algemene gang van zaken, de ervaring van een gebrek aan respect, antipolitieke gevoelens en een hang naar duidelijk gezag. De overstap van een deel van de arbeidersachterban naar extreemrechts werd niet zozeer ingegeven door een op zich staand etnocentrisme, laat staan racisme, maar door het gevoel dat de politieke kaste de problemen van de diversiteit onderschatte of ontkende, de reële problemen op het vlak van criminaliteit, verloedering en toenemende brutaliteit in de omgang niet zag of niet wilde zien; alleszins onvoldoende duidelijk leiderschap aan de dag legde om die problemen aan te pakken en op te lossen. Daarom werd een “flinks” vertoog ontwikkeld, een manier van spreken waarmee de partij zich tot die zorgen van de achterban kon richten. Louis Tobback zelf werd de meest duidelijke stem van dat vertoog. Eigenlijk werd gemikt op wat in het Blairiaanse Labor Manifesto van 1997 zou worden geformuleerd als “tough on crime, tough on the causes of crime” Die toon werd onder meer betracht in L.Tobback & J.Oosterwaal, Zwart op wit, Houtekiet, 1995. Dat waren de ingrediënten van het dominante discours van de partij rond 1995 dat ook werd gebruikt voor de campagne van 1995 F. Van Dyck, Agusta. Overleven met een crisis, Van Halewyck, 1996. Dat was een bijzonder moeilijke campagne omdat de socialistische partij toen geplaagd werd door het Agustaschandaal. Men verwachte een groot verlies, maar de campagne bleek succesrijk en de partij behaalde dezelfde score als in 1991. Het leek erop dat het stramien van een sociaaldemocratisch diversiteitsbeleid geboren was: — integratiebeleid in de eerste plaats via onderwijs en arbeidsmarkt, — naast preventieve aanpak ook een “flinkse” sociaal rechtvaardige repressie ontwikkelen om doeltreffender om te gaan met jeugdcriminaliteit en verloedering, — proberen de illegale immigratie en het gebruik van het asiel onder controle te krijgen, — een categorisch op vreemden gericht beleid vermijden en zoveel mogelijk doen via een algemeen kansenbeleid dat in de eerste plaats de kansarmen (en op die manier ook de vreemden) helpt, — proberen polemiek rond deze problematiek te vermijden, rust en tijd creëren om integratie mogelijk te maken.

1995-1998: naar een doorsneepartij en een vaag vertoog

Zo’n ontwikkeling is moeilijk te dateren, maar die beleidslijn verwaterde tussen 1996 tot 1998. Linkse én rechtse opiniemakers gingen bijzonder hevig te keer tegen de “flinksheid” van de nieuwe aanpak. De kritiek kwam zowel van radicaal rechtse commentatoren als Derek Jan Epping Nu lijsttrekker voor de verkiezingen van het Europees parlement op de rechts-populistische Lijst Dedecker (LDD) als van progressieve literatoren als Tom Lanoy, die beide van oordeel waren dat de socialisten op die manier “het Blok achterna liepen”. Op die manier werd de poging om niet te polemiseren rond de tegenstelling inboorling/vreemde (autochtoon/allochtoon in het jargon van die periode) al meteen ondergraven. Verder bleek de partijleiding ook niet bestand tegen die kritiek. Hij kreeg haar meteen aan het zwalpen. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het gegeven dat de partijleiding een heel gebrekkig zicht heeft op het denken van haar electoraat en van haar leden en daarom bijzonder gevoelig is voor wat een aantal opiniemakers schrijven in kranten of vertellen op televisie Het via opiniepeilingen laten spreken van de mensen die doorgaans weinig het woord nemen, wordt door de tegenstanders daarvan omschreven als “populisme”, bv. J.Blommaert, E.Corijn, D.Lesage, M. Holthof, Populisme, EPO, 2004. De spanning tussen electoraat, leden, geëngageerde militanten en opiniemakers werd zichtbaar en daarmee meteen ook scherp gesteld in de analyses van de verkiezingen van de jaren negentig waarin een overwegend uit laaggeschoolden bestaand deel van het electoraat een sociaaldemocratische partij verliet, waarvan nagenoeg alle woordvoerders hooggeschoolden waren die baadden in en spraken vanuit een andere cultuur dan die van een groot deel van de achterban. Het waren binnen de partij die groepen die tegenover elkaar kwamen te staan. Aan de ene kant de hooggeschoolden die leefden in hetzelfde culturele klimaat als de opiniemakers en waarvan velen toen, in de tweede helft van de jaren negentig, van oordeel waren dat diversiteit een onverdeelde zegen was, klachten over vreemden getuigden van racisme of van de frustraties van de “verliezers van de moderniteit” en dat culturen, vooral die van de vreemden, een soort absolute definiërende waarde hebben, zodat samenleven in een diverse maatschappij enkel kan via multiculturalisme waarbij de minderheden worden afgeschermd van de opdringerige invloed van de Verlichting J. Blommaert (o.m. J.Blommaert & J. Verschueren, Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering, IPeA, 1992) is misschien wel een van de duidelijkste vertegenwoordigers geweest van dat standpunt, maar elementen ervan vindt men in de tweede helft van de jaren negentig bij heel veel opiniemakers. Aan de andere kant stonden de laaggeschoolden waarvan velen problemen met vreemden ervaren (of menen te ervaren), die niet zelden van oordeel zijn dat de vreemden door het “establishment” worden voorgetrokken en dat de politieke “kaste” de problemen wil negeren, in elk geval niets onderneemt, “geen rekening houdt met de mening van de gewone man”. De laaggeschoolden stemden met de voeten en verlieten de partij. In de loop van de jaren negentig heeft de socialistische partij, sociologisch gesproken, opgehouden een arbeiderspartij, een partij van laaggeschoolden te zijn, om een doorsneepartij te worden. In 1991 had 47% van de bevolking ten hoogste een diploma lager onderwijs. Die mensen vertegenwoordigden toen echter niet minder dan 58% van het socialistische electoraat. Die groep was in dat electoraat dus sterk oververtegenwoordigd. Hoogopgeleiden daarentegen waren sterk ondervertegenwoordigd. In 2003 vormden de laaggeschoolden nog 37% van de bevolking en 36% van het sociaaldemocratische electoraat. Dat laatste vormde toen een nagenoeg perfecte doorsnee van de bevolking Uit peilingen en onderzoek van de jaren ’97-’98 bleek al dat de socialistische partij op vele vlakken een doorsnee partij was geworden, enkel vrouwen waren in haar electoraal nog betekenisvol oververtegenwoordigd. De verschillende onderwijsniveaus waren op een evenredige wijze in dat electoraat vertegenwoordigd. De rol van sociologische “arbeiderspartij”, van partij van laaggeschoolden, was inmiddels overgenomen door het Vlaams Blok. In 1991 was 49% van hun electoraat laaggeschoold (t.o.v. 47% van de bevolking), in 2003 52%! (t.o.v. 37% van de bevolking) Deze cijfers steunen op de verkieizngsonderzoeken van 1991 en 2003. Die evolutie droeg ertoe bij dat het vertoog van de partij steeds naar dat van de hoger opgeleiden ging overhellen. De rond ’95 opgebouwde beleidslijn verwaterde en nooit zou er zich in de sociaaldemocratie in Vlaanderen nog een even duidelijke benadering van de diversifiërende samenleving uitkristalliseren. Vele linkse opiniemakers opteerden in de periode ’95-‘98 voor het multiculturalisme en stelden dat dit de enige aanvaardbare linkse optie was. Rechtse commentatoren associeerden maar al te graag links en multiculturalisme en op die manier werd de indruk gewekt dat de sociaaldemocratische partij voor het multiculturalisme had gekozen. In feite werd op dat vlak in die periode weinig gekozen en veel getwijfeld.

1998-2005: elementen van een ander verhaal

In de herschikkingen die volgden op de kortstondige ontsnapping van Marc Dutroux op 23 april 1998 verliet Tobback het voorzitterschap van de socialistische partij om de ontslagnemende Vande Lanotte op te volgen als minister van binnenlandse zaken. Het inmiddels al flink verwaterde flinkse discours en beleid werd daarmee opgeborgen. De SP stapte naar de verkiezingen van juni 1999 zonder noemenswaardige visie op diversiteit. De campagne werd geleid door Vande Lanotte en eindigde in een pijnlijke nederlaag. Wederom ging één vijfde van het electoraat verloren; de partij strandde op 15% van de stemmen. In oktober 1999 werd Patrick Janssens voorzitter van de partij. Hij zal de partij en haar verhaal aan het inmiddels duidelijk geworden doorsnee karakter (of profielloosheid) van haar electoraat aanpassen. Dat kwam ook tot uiting in het taalgebruik. De “arbeiders” werden ingeruild voor de “gewone mensen” en niet langer aangesproken als “kameraden”, maar als “beste vrienden”. Een paar jaar voordien had Tony Wright in zijn Socialism: Old and New voorgesteld de “working class” te vervangen door “the people” en het socialisme te richten op “those people in search of a more rational, secure and human way of ordering society”. Patrick Janssens benaderde het socialisme ook als een ethische visie op de samenleving, niet als een ideologische implicatie van een sociale conditie. In de nieuwe visie die zich dan ontwikkelt, is van een specifieke benadering van het thema diversiteit nauwelijks sprake. Men is zich bewust van het groeiende belang van de onveiligheidsgevoelens en van de wijze waarop dit samenhangt met etnocentrisme, maar durft daarvan geen centraal thema te maken, uit vrees ongewild bij te dragen tot een cultuur van de angst en tot populisme. Oplossingen voor de electorale problemen worden veeleer gezocht in een betere organisatie van de partij, in het laten bloeien en naar voor schuiven van charismatische figuren, in een effectievere marketing en een evolutie in de richting van kaderpartij. Die aanpak, in de steigers gezet door Patrick Janssens en in grote mate belichaamd door Steve Stevaert, die in maart 2003 het voorzitterschap van de partij overneemt, loont electoraal. In wat men de sociaal-symbolische tekst van de partij kan noemen – het geheel van uitspraken van boegbeelden dat het beeld, de identiteit en de richting van de partij aangeeft voor brede bevolkingsgroepen – tekent zich een betrekkelijk duidelijk verhaal af. Het was resoluut positief en verstaanbaar. Er was aandacht voor de sociale zekerheid en de ziekteverzekering, voor een eerlijke inning van belastingen, voor wat in het vakjargon “decommodificatie” wordt genoemd, maar wat bij Stevaert gewoon “gratis” heette. Veiligheid kreeg zelfs een bescheiden, maar expliciete plaats in het programma waarmee men in 2003 naar de kiezer stapte. Diversiteit en vreemden kregen weinig expliciete aandacht. Men hoopte eigenlijk dat het resoluut positieve verhaal ook verdraagzaamheid, opname en wederzijdse aanpassing zou bevorderen. “Gratis”, “warmte”, “geluk”… werden de kernwoorden. De verkiezingen van 18 mei 2003 werd een overweldigend succes, 24,3% van de stemmen. Men moet terug naar het begin van de jaren zeventig en naar de jaren zestig om even hoge toppen te zien. De euforie was groot, maar daarom ook de blindheid voor de kwetsbaarheid van een doorsneepartij die zich afhankelijk maakt van charismatische figuren. Het succes werd in de Vlaamse verkiezingen van 2004 trouwens niet herhaald, hoewel daar een zeer goede uitslag werd neergezet, 19,7%, veel beter dan de 15% die in 1999 werd behaald. De elementen van een nieuw verhaal waren echter nog verre van duidelijk uitgekristalliseerd. Van een grondig doordenken van de verschillende beleidslijnen van de partij rond richtinggevende concepten als geluk, vrijheid, warmte en gratis (ontmarking) was men nog heel ver verwijderd toen Stevaert in 2005 het voorzitterschap van de partij achter zich liet.

2005 en verder… bergaf

Er circuleerde in die periode in feite twee sociaaldemocratische verhalen: “het socialisme van het geluk” en “het socialisme van de actieve welvaartstaat”. Het eerste is verbonden met de figuur van Steve Stevaert, het tweede met die van Frank Vandenbroucke. Minderheidsgroepen konden gemakkelijk in de actieve verzorgingsstaat worden ingepast. De werkloosheid van jongeren van Turkse en Marokkaanse origine is ontzettend hoog en activering zou aan die jongeren in het bijzonder bijkomende kansen kunnen bieden. Daarenboven kon op die manier het oude sociaaldemocratische recept van emancipatie via onderwijsdemocratisering nog eens worden herhaald. De twee verhalen – geluk en activering – stonden naast elkaar, soms dwars op elkaar, zoals bij het generatiepact. De partij had die twee verhalen eigenlijk met elkaar moeten verbinden, het ene door het andere uitzuiveren, verfijnen en verrijken. Dat was de reële ideologische uitdaging waarvoor de partij in 2005 stond. Zij werd niet opgenomen. Vande Lanotte is in 2005 na Stevaert aangetreden als voorzitter en heeft korte metten gemaakt met het bouwen aan verhalen. Volgens hem diende communicatie met het electoraat veeleer te verlopen via het formuleren van concrete doelstellingen. Dat had niet het verhoopte effect. In de federale verkiezingen van 2007 viel de partij terug op 16,3%. Een resultaat vergelijkbaar met dat van de Vlaamse verkiezingen van 1999 en meteen de slechtste naoorlogse score in federale verkiezingen. Door een zeer gebrekkige communicatie na de verkiezingen werd dat verlies daarenboven opgeklopt tot een ramp die de indruk wekte dat de sociaaldemocratische partij niet alleen verhaalloos, maar volkomen ontredderd was. De Europese en regionale stembusgangen van 7 juni 2009 boden geen kans op herstel. Ook in die campagnes werden de problemen van allochtonen grotendeels behandeld in een ruimere aanpak van kansarmoede. Daarbij werden vooral maatregelen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt voorgesteld. Dat blijken de blijvende elementen te zijn van de eerste beleidslijn betreffende vreemden die tussen ’91 en ’95 vorm kreeg. Inmiddels is het maatschappelijke klimaat veranderd. Het multiculturalisme kan nog op weinig aanhang rekenen Een ontwikkeling die zich in verschillende landen voordoet : C. Joppke, (2004) The Retreat of Multiculturalism in the Liberal State: Theory and Policy, British journal of Sociology, 55,2, pp. 237-57. De Vlaamse bevolking is sedert 1991 niet etnocentrischer geworden, maar een aantal intellectuelen zijn wel begonnen aan wat men de “islamisering van de vreemde” kan noemen: het voorstellen van de moslimbevolking als een homogeen, fundamentalistisch blok waarvan de opvattingen en levenswijze incompatibel zijn met onze westerse beschaving. Dat is een gevaarlijke ontwikkeling. De socialistische en andere linkse en progressieve partijen zouden zich daartegen moeten verzetten. Het is niet zeker dat het verleden hen, in de ogen van het electoraat, daartoe de nodige geloofwaardigheid geeft. Diversiteit, de langzame en moeilijke opname van de vreemden, hebben een veel groter effect gehad op de sociaaldemocratische partij dan omgekeerd. Het is verre van zeker dat de sociaaldemocratische aanpak de vreemden minder vreemd heeft gemaakt; zeker is dat de aanwezigheid van vreemden een deel van de traditionele achterban van de socialistische partij heeft vervreemd.